Het Rennerke

Als ik niet vol in de remmen had gemoeten voor een slippende voorganger, ik was er pardoes voorbij gefietst. Eén seconde heb ik nodig om te weten welk klein dingetje daar van op de grond een straal zonlicht in mijn ogen flitst. Een mini-fietser, een wielrenner van plastic, drie op drie centimeter klein. Een rennerke. Mijn hart klopt in mijn keel zoals de fiets van Tom Boonen over de kasseien van Parijs-Roubaix dendert. Een rennerke! 

Ik ontwijk de fietsers die achter mij komen en zet mijn mountainbike tegen een boom. Ik doe mijn handschoenen uit en pak het rennerke vast. Hij zit onder de modder. Ik geef hem een verkwikkende douche met mijn speeksel en droog hem af met de mouw van mijn jasje. Hij ziet er prachtig uit. Hij draagt een witte koerstrui met korte mouwen en een zwarte koersbroek. Zijn sokken hebben dezelfde kleur als zijn gladde benen en zijn schoenen hebben dezelfde metaalkleur als zijn fiets. De witte pet op zijn hoofd verraadt dat het een rennerke uit mijn jeugd moet zijn toen er van verplichte valhelmen nog geen sprake was.

Het is zondagochtend, nog geen negen uur en het vriest boomwortels uit de grond. Maar ik spring niet terug de fiets op om mijn tocht door de Herentalse bossen verder te zetten. Ik zet mij op de dichtstbijzijnde boomstronk terwijl de andere deelnemers van de toertocht mij passeren. Ik vang af en toe een “ça va?” en een “pech?” op maar echt registreren doe ik dat niet. Het rennerke palmt mij zodanig in dat ik mijn handen zelfs niet voel verkleumen.

Mijn gedachten fietsen nu in sneltempo achteruit om aan te belanden bij mijn kindertijd in ons huis in de Marialei. Ik zit aan de eettafel en mama spreidt het blokjestafelkleed uit. Ik open mijn doos met rennerkes. Zorgvuldig plak ik een nummer op de rug van elke deelnemer en nauwgezet noteer ik namen en nummers in mijn koersschriftje. En dan klinkt het startschot. Ik gooi met de twee dobbelstenen en zet rennerke na rennerke vooruit op het tafelkleed. In stilte geef ik commentaar en co-commentaar bij de wedstijd. Ik zit volledig in mijn eigen koerswereld.

Drie tussensprinten, twee bergprijzen en één massale valpartij later (mijn kleine broer vond het nodig aan het tafelkleed te trekken …) is het tijd om de prijzen uit te delen aan de meet. En dat alleen maar omdat mama mijn parcours nodig heeft om de avondmaaltijd op te serveren. Ach ja, dan organiseer ik na het eten wel een nieuwe rit.

Ik ontwaak uit mijn dagdroom omdat mijn achterwerk het, ondanks dat zemen vel in mijn broek, nu verdomd koud krijgt op die boomstronk. Ik steek het rennerke in het sleutelvakje vooraan in mijn koersbroek en spring gezwind op mijn fiets. Nu ben ik zelf een rennerke. Ik gooi mijn innerlijke dobbelstenen naar tweemaal zes ogen en ga als een bezetene tekeer. Ik vlieg elk heuveltje op om punten voor de bergprijs binnen te halen, ik haal vol risico andere fietsers in om toch maar die ingebeelde tussensprinten te winnen. In de laatste kilometer krijg ik mijn kompanen waar ik die ochtend mee gestart ben in het oog. Ik haal ze in en met een splijtende demarrage laat ik ze achter. Helemaal warm vanbinnen bereik ik alleen de aankomst.

“Wat had jij ineens?” vraagt een vriend terwijl ik al aan het aanschuiven ben aan de afspuitstand. “Tja, een goeie dag zeker?” antwoord ik. Onopvallend tast ik naar het rennerke in mijn broek. Een hele goeie dag!